Terugslaan. ‘Confrontaties’ van Simone Atangana Bekono
Na de goed onthaalde dichtbundel hoe de eerste vonken zichtbaar waren (2017) debuteert Simone Atangana Bekono met een roman, Confrontaties. Thema’s als racisme keren terug in dat boek, maar waarom kreeg de dichterlijke taal dit keer zo weinig ruimte?
In 2016 circuleerde er een manuscript in de Nederlandse poëziewereld. Het ging om een pdf van hoe de eerste vonken zichtbaar waren, het afstudeerwerk van een jonge dichter dat praktisch alles bevatte waar men toen naar snakte: poëzie die politiek én persoonlijk is, experimentele verzen vol directe, eigenaardige oneliners als “ik ben een plas bloed die door een kleed heensijpelt / en van systemen tekst probeert te maken”. Bovendien werd in deze teksten consequent de ervaring van een jonge vrouw van kleur centraal gesteld.
© Gaby Jongenelen
Vanwege de overweldigende belangstelling werd een jaar later besloten om hoe de eerste vonken zichtbaar waren uit te geven als een slanke dichtbundel. Het boek werd bekroond met de Poëziedebuutprijs Aan Zee. Zo transformeerde Simone Atangana Bekono (1991), schijnbaar zonder daar echt op te azen, van een pas afgestudeerde twintiger tot een van de meest veelbelovende jonge schrijvers van dit taalgebied.
Vier jaar na die gedichten is er nu een debuutroman, Confrontaties. Qua thematiek ligt dit boek in het verlengde van de dichtbundel: beide teksten zijn (onder meer) te lezen als kritische reflecties op racisme. Op een kwart van hoe de eerste vonken zichtbaar waren stuit de lezer op deze vernietigende regels:
Alle zwarte mensen identificeren zich met gebroken mensen
alle zwarte mensen identificeren zich met verlaten mensen
alle zwarte mensen zijn crimineel
Misdaad en verlatenheid keren terug in het verhaal van Confrontaties. De roman draait om Salomé Atabong, een zestienjarige leerling van het Sint-Odulfus Categoraal Gymnasium, ergens in het zuiden van Nederland. Als introvert meisje met een zwarte huid was ze vanaf de eerste schooldag een outsider, en in de loop van de jaren wordt ze steeds heviger gepest. Totdat zij op advies van haar vader terugslaat. Er volgt een vechtpartij die dusdanig escaleert dat Salomé zes maanden in een jeugddetentiecentrum wordt geplaatst.
De roman begint met Salomés aankomst in dit instituut en speelt zich behalve een aantal flashbacks ook voor het overgrote deel daar af. De Donut, zoals men dit ronde huis van bewaring noemt, wordt met een bijna sociologische blik beschreven – blijkens de lijst met geïnterviewden in de verantwoording is de schrijver ook echt op onderzoek uitgegaan.
Heel precies schetst Atangana Bekono de verstikkende microkosmos van het instituut
Heel precies schetst Atangana Bekono deze verstikkende microkosmos, waarin getormenteerde jonge vrouwen elkaar afwisselend naar het leven staan en opzoeken om de eenzaamheid te verdrijven. Ze worden gedisciplineerd en soms vernederd door barse mannen, en aan het hoofd van de organisatie staat een Brabander die zich ooit racistisch uitliet in het naargeestige televisieprogramma Hello Jungle – nogal onhandig wanneer je jongeren met alle mogelijke achtergronden onder je hoede hebt.
Vanuit Salomés perspectief wordt verteld over het wedervaren in deze hardvochtige omgeving. Ze ondergaat het verplichte programma gelaten, probeert conflicten te ontwijken en houdt psychologen en coaches resoluut op afstand. Wanneer Salomé alleen in haar geheel witte cel is, leest ze boeken: Ernest Hemingway, Albert Camus, Jan Wolkers, W.F. Hermans, Toni Morrison. Naast haar familie lijkt ze vooral de lessen Nederlands te missen: literatuur biedt Salomé een tijdelijke ontsnapping aan haar eigen bestaan, rust.
Op andere momenten is ze “explosief” of zwaarmoedig. Hoewel Salomé zelf zegt simpelweg “niet lekker” te zijn, is het bijna ondoenlijk om haar ontwrichting los te koppelen van de narigheid die ze heeft meegemaakt: een doodzieke vader, verwarrende familiebezoeken in Kameroen, eenzaamheid, voortdurend gepest, gewelddadig racisme. Haar temperament en maatschappelijke achtergrond mogen anders zijn dan dat van de overige gedetineerden, ze heeft evengoed een hoop moeten incasseren.
Salomé bedient zich het hele boek lang van de harde jongerentaal die ook gesproken wordt door haar lotgenoten, voor wie zij relatief veel begrip kan opbrengen: “We kijken met zijn allen Two Weeks Notice. Eerlijk, ik vind de film niet eens zo kut. Maar Marissa doet bloedirritant. Ik heb het zelf gedaan. Ik heb het ook al vaker gezien. Een keer in de zoveel tijd worden we stuk voor stuk gestoord. Gaan we rellen en schelden en doen.”
Ondanks de authentieke materie en prangende thematiek komt het verhaal niet tot leven
In de luwten van het afmattende dagelijkse ritme van de Donut probeert Salomé te achterhalen hoe haar leven zo kon lopen. Ze denkt terug aan haar familie, het racisme dat haar Kameroense vader ten deel viel, de pestkoppen uit het dorp, het cruciale moment waarop ze uithaalde. Al dat malen levert alleen bitter weinig op. Uiteindelijk komt Salomé tot de weinig verheffende conclusie dat de waaromvraag inmiddels onbeantwoordbaar is: “Het tijdsvenster waarbinnen ik dat kan bevragen is voorbij, verlopen.”
Omdat je eigenlijk van het begin af aan al weet wat Salomé gedaan heeft en ze zelf niet tot verrassende inzichten komt, ontbreekt het in Confrontaties aan spanning. Een groot deel van de roman bestaat uit een opeenstapeling van scènes uit het jeugddetentiecentrum, waar maar geen betekenisvolle verbanden tussen willen ontstaan. Ondanks de authentieke materie en prangende thematiek komt het verhaal niet tot leven: de personages blijven anoniem, hun innerlijke leven vaag, en de vertelling zonder echte ontwikkeling voelt richtingloos aan. En hoewel Salomé wel degelijk een herkenbare, eigen stem heeft gekregen, biedt de taal zelf maar weinig soelaas: de stijl is vaak opmerkelijk neutraal, alsof de poëtische bravoure uit hoe de eerste vonken zichtbaar waren door een redacteur is weggepoetst.
Op twee momenten in Confrontaties wordt deze teneur doorbroken. De uiteindelijke beschrijving van het noodlottige gevecht is zo koortsachtig dat de syntaxis overboord wordt gegooid. Een duister droomvisioen over wrokkige Furiën heeft een vergelijkbare taalintensiteit:
Samen komen ze op me af en het veld waarover ze vliegen verdort onder het klapwieken van hun vleugels. Alles achter ze is dor, dood, fikt af in een enorme, likkende brand: de vogels vallen vonkend naar beneden en de bomen exploderen tot wolken van as. Ze zijn woest op mij. Ze willen me gek maken. Ze willen me dood, dood als de vallende vogels, dood als de gillende insecten, de panikerende dieren die doodbranden in het bos. Het krijsen doet het glas barsten van de ruimte waarin ik sta.
Hier begint de taal te briesen en te bewegen, hier is de dichter in Simone Atangana Bekono weer aan het woord. Wat jammer dat die kant in Confrontaties zo weinig ruimte heeft gekregen.